Leven met een buik
Wie op z’n 15e geopereerd wordt aan een Ileus, een acute darmafsluiting, door toenmalige specialisten bestempeld als oudemannenkwaal, weet dat hij een buik heeft. Levenslang.
In dit even hilarische als ontroerende verhaal vertelt Fred Hekket hoe het is om te leven met een getekende buik. De voor- en nadelen, de altijd sluimerende onzekerheid, de glorieuze overwinningen.
Een aanrader voor acute en andere buiken vanaf een jaar of achttien.
De eerste buik
Op woensdag 23 maart 1966 kreeg ik tijdens het laatste schooluur het begin van buikpijn. Ik was zeven weken vijftien en had tekenles van een spannende, wat oudere lerares. Drieëntwintig was ze. Twinkelende oogopslag. Beatles-enthousiast. Een jaar of acht te oud voor mij, maar wat een mooie afsluiting van de dag.
Alleen dat gezeur in mijn buik.
“Wat is er?’, vroeg mijn moeder.
“Niks. Beetje buikpijn.”
Ik ging naar boven, naar mijn kamer. Vaste recept. Maar het hielp niet.
Niks hielp. Gitaar spelen niet. Plaatje draaien niet. Huiswerk maken niet. Weer naar beneden niet. Beker warme melk van mijn moeder niet.
‘Heb je vandaag al een keer goed gepoept?’ Mijn vader. Als je een pijntje had, zat je een scheet dwars. Goed dat hij leraar Engels was en geen arts.
Het avondeten moest ik niet. Niet eten was een eerste sein van serieus ziek.
Mijn vader vertrok naar de avondschool waar hij les gaf. Mijn moeder stuurde mij naar bed. Geen huiswerk!, flitste nog door mij heen.
In bed liggen hielp niet. Linkerzij rechterzij hielp niet. De pijn werd erger. Ik werd misselijk en vroeg om een teil. Een teil naast je bed was een teken van ernstige ongesteldheid. Dan moest je kotsen en als je moest kotsen was je echt ziek.
Ik moest niet alleen kotsen, ik vloog bij vlagen tegen het plafond van de steeds erger wordende pijn. Die soms weer volledig verdween. Om na een minuut of vijf met hernieuwde kracht terug te komen. Zo erg dat ik lag te gillen.
Mijn moeder, ongeruster en ongeruster, belde de dokter, maar die was niet bereikbaar. Etentje bij vrienden misschien, avondje in de schouwburg, in elk geval niet in de buurt van de telefoon. Na de zoveelste schreeuwende pijnaanval zag ik haar paniek. Wie ze allemaal gebeld heeft weet ik niet, misschien zelfs een besloten zitting van de Rotary, maar op een goed moment kwam de dokter mijn kamer binnen.
“Vertel eens”, begon hij geruststellend, maar ik kreeg weer een verwoestende aanval.
“Lijkt op een koliek, kan ik u even spreken?”
Hij verdween met mijn moeder buiten gehoorsafstand.
“We hebben een ambulance gebeld, je gaat naar het ziekenhuis, daar kunnen ze beter onderzoeken wat je mankeert”, kwam de dokter terug.
Ik vond zo langzamerhand alles best. Als er maar wat gebeurde.
Niet veel later kwamen mannen mijn slaapkamer binnen die mij op een brancard vastbonden en onder een gevaarlijke hoek de trap afdroegen.
Het was elf uur, mijn vader kwam thuis van zijn avondwerk.
“Wat is er aan de hand?”
Voor hij antwoord kreeg zat hij naast mij in de ambulance op weg naar het ziekenhuis. Hij had nog net zijn tas binnen kunnen zetten.
In het ziekenhuis was het al nacht, die sfeer. Ik heb lang kreunend op een brancard gelegen met mijn vader op een bankje naast me. Er was een foto genomen waarvan de uitslag op zich liet wachten. Er was iets mis, met mij in elk geval en waarschijnlijk ook met het ziekenhuis want niemand wist wat ik had. Er was ook vrijwel niemand aanwezig.
Mijn vader en ik verkeerden in de zekere veronderstelling dat ik dood lag te gaan. Mijn vader zou zijn 15-jarige zoon verliezen, mij was alles om het even. Groter generatiekloof was niet denkbaar. Als die godvergeten pijn maar weg was.
Een arts kwam vertellen dat hij zo snel niet kon vaststellen wat mij mankeerde. Morgenochtend zou ik de eerste zijn. Ik kreeg een pijnstiller en werd naar een kamer gereden. Mijn vader ging naar huis. Lopend, hoorde ik naderhand. Het moet een van de moeilijkste wandelingen van zijn leven zijn geweest.
Eenmaal op kamer vroeg een verpleegster of ik dorst had. En of ik dorst had! Ik kreeg een glaasje chemische citroenlimonade dat per kerende post terugkwam.
Er was iets vreselijk niet in orde, maar de hel van pijn was weg en ik lag in het ziekenhuis. Daar konden ze er, beter dan thuis, iets aan doen. In het ziekenhuis konden ze alles. Het was 1966.
Ik moet een oog dicht gedaan hebben want ik werd wakker. De pijnstiller werkte nog. Als ik stil bleef liggen tenminste. Of had ik ‘s nachts een extra prikje gehad?
Drie witjassen, de drie chirurgen van het ziekenhuis, belangrijke mannen, stonden met ernstige gezichten rond mijn bed.
“Doet dit pijn?”, vroeg er een terwijl hij mijn buik indrukte en snel weer losliet.
Ik vloog niet tegen het plafond, ik ging er dwars doorheen.
“Juist ja. En dit?”
Eenzelfde marteling.
“We moesten maar opereren.”
En ze liepen de kamer uit.
“Hallo, ik ben Lonneke, ik kom je scheren.”
Voordat ik het wist werd mijn maagdelijke schaamhaar ingezeept en met een scheermes verwijderd.
“Hindert niet, komt allemaal weer terug”, zei Lonneke, die lief glimlachte maar verder geen opwinding teweeg bracht of vertoonde.
Ik kreeg een voorbereidend operatiespuitje waar je rustig van werd, zei Lonneke. Uitermate plezierig, kan niet anders zeggen. Ik werd weggereden, ziekenhuisgangen door, een lift, een gang, een klapdeur, de operatiekamer in, het had uren mogen duren. Ik was ontspannen als een gedrogeerde.
Overgetild op een hardplanken tafel. Grote lamp. Veel mensen in groene pakken. Armen spreiden. Linkerarm afbinden, tel maar tot tien: prik, een twee, drie….weg.
Als dit hetzelfde was als doodgaan had ik iets om naar uit te kijken.
Mijn linkerarm doet afschuwelijk pijn en ik heb een slang in mijn neus. Wat heeft dit godverdomme allemaal te betekenen?
“Zo ben je daar weer?”, hoor ik een verpleegster zeggen.
Ja, ik ben er weer, maar waar in godsnaam?
”Tsjonge, wat kun jij boos zijn.”
Nou reken maar. En doe iets aan die arm.
Mijn linkerarm zit met verband vastgesnoerd op een plank. Halverwege zit een naaldconstructie die onder het verband verdwijnt en aan de andere kant via een slangetje verbonden is met een plastic zak vol vloeistof. Een infuus heet dat, leer ik later.
De verpleegster legt het zwachtelverband losser. Ze neemt de tijd.
“Je bent in het ziekenhuis. Je bent vanmorgen om tien uur geopereerd. Alles is goed gegaan. Je hebt een groot verband op je buik, daar hoef je niet van te schrikken. Dat slangetje in je neus is maar voor even, dat gaat er morgen uit. En die zak met vloeistof is je eten voor de komende dagen.”
Hoe laat is het nu?
“Het is nu twee uur, om half drie begint het bezoekuur. Ik heb je ouders gebeld, ik denk dat die zo wel zullen komen.”
Jezus ja, die wereld bestaat ook nog. Thuis. School. Vrienden, vriendinnen. Ver weg.
“Je zult moeten hoesten en dat gaat pijn doen. Wat je ophoest moet je in dit bekertje uitspugen. En je mag een vingerhoedje water per uur drinken.”
Drinken? Ik verga van de dorst.
De verpleegster haalt water. Ik kan er net mijn lippen mee natmaken.
“Als er iets is kun je me altijd roepen. Hier heb je de bel.”
Ze vertrekt en ik val weer weg.
Als ik wakker word lig ik op de kamer waaruit ik vanmorgen werd weggereden. Aan het bed naast mij zit bezoek, hoor ik. Ik zie het niet want ik lig achter een gordijn.
Ik heb geen bezoek. Waarom niet? Zo’n gordijn is voor mensen die doodgaan! Waar zijn mijn ouders?
Eindelijk, het bezoek naast me vertrekt al, zie ik hun bange hoofden om de hoek piepen.
“Waar waren jullie nou godverdomme?”
Totale beteutering. Dachten gisteravond nog dat ik dood zou gaan en nu al weer een grote bek. Leuke zoon, ik.
We praten het goed, veel opluchting, gelukkig maar dat ik nog leef. Maar wat was het nou?
“We wisten het niet precies”, legt de chirurg uit, “maar we zagen onze vermoedens bevestigd toen we je openmaakten: een Ileus.” Aha, een Ileus. Ik ken de Ilias, ik zit op een gymnasium, maar een Ileus?
“Een afsluiting van de dunne darm. Een kwaal die meestal bij oudere mensen voorkomt. Vandaar dat we niet meteen wisten wat het was.”
Kwaal bij oudere mensen. Ik ben vijftien.
“We hebben je weer mooi dichtgemaakt.”
Fijn. Dank u wel. En ik krijg nog een vingerhoedje water.
Ik lig op interne, een afdeling waar regelmatig mensen doodgaan. Ik lig alleen, de man naast me is vertrokken. Levend. Lonneke is mijn godin. Ze heeft avonddienst en zit naast mijn bed Libelles te lezen. Ze laat de deur open, zodat ze kan horen wat op de gang gebeurt. Ik hoor geschuifel, gehuil ook. Lonneke rent weg en zegt dat ik moet gaan slapen. De volgende dag is er in de kamer naast me een bed leeg. Ik weet nog dat ik dood wou, alles liever dan die godvergeten pijn. Maar zo’n leeg bed is wel erg definitief. Ik mag steeds vaker rondlopen. Met het infuus in m’n hand, dat wel.
De naald is uit m’n arm, de plank weg maar m’n arm is stijf alsof hij er nog zit. Gisteravond op een ondersteek gepoept. Dat nooit meer. De verpleegster, goddank niet Lonneke, was enthousiast. “Goedzo!”, riep ze. Als ze ‘goedzo!’ roepen omdat je in je bed op een platte pan met je billen in je eigen warme stront zit, gaat het helemaal niet goed met je. Maar in een ziekenhuis ligt dat anders.
‘Je darmen doen het weer’, legt Lonneke naderhand uit, ‘dat is een goed teken.’
Ik krijg bezoek van klasgenoten. Even goed bedoeld als onhandig. Lacherig om niks.
Als de zuster roept “Wil het bezoek afscheid nemen?” terugroepen “Tuurlijk zuster, komt u maar.” Bah. Dan liever geen bezoek. Maarja, weten zij veel.
Ik krijg een kaartje van haar op wie ik verliefd ben. Ze komt niet langs. Haar moeder zei dat het dan net leek of wij vaste verkering hadden. Dat wil haar moeder niet. Dus gehoorzaamt zij.
Na twaalf dagen mag ik naar huis. Lonneke heeft me helpen lopen, wassen, het gevoel gegeven dat er eigenlijk niks aan de hand was. “Hier, was jij dit even af.” Klaar, uit en over. Ze was er niet toen ik met mijn tasje de afdeling afliep. Ik heb haar nooit meer gezien. Als ze nog leeft, zal ze een oude dame zijn. Ze was goud voor een jongen van 15.
Thuiskomen uit het ziekenhuis is iets anders dan je thuisvoelen in het ziekenhuis. Als ambulant patient, zeker als eentje van mijn leeftijd, ben je de koning van de afdeling. Thuis gaat het leven de gang die je zo goed kent, maar waar je nog met geen mogelijkheid aan deel kunt nemen..
Alles was er. Mijn ouders, mijn vader had vrij genomen van school, een taxi, slingers, taart, en toch was het niet wat ik mij had voorgesteld. Niet de thuiskomst van de held die ik me voelde. Ik was verdomme gered uit de klauwen van de dood, en daar zat je dan met je hazelnootgebakje. Een groot en onvermijdelijk gevoel van verveling overviel me. Ik miste het ziekenhuis. Ik wilde naar mijn vriend Cees. Want één ding stond vast: je bent ontslagen uit het ziekenhuis, je gaat thuis dus niet nog eens een keer in je bed liggen.
Ondanks de protesten van mijn ouders ging ik op pad. Ik was de straat nog niet uit of ik wist dat ik het niet ging redden. Het was niet ver, misschien tien minuten lopen, maar ik werd duizelig, was doodmoe, knikkende knieën, ik moest me vasthouden aan hekjes. Ik denk dat ik ben teruggegaan, ik weet het niet meer.
Het was de eerste keer dat ik mezelf zo tegenkwam. Ik kon iets niet vanwege m’n lichaam. Een bittere constatering, maar niet anders. Ik moest leren leven met een buik.
Twee weken later gingen we tijdens de Paasvakantie naar het Strandhotel in Vlissingen. De verrekijker op tafel in het restaurant om naar de voorbijvarende schepen te kijken, obers in jacquet, een krakende lift, meneer Oosterhuis minzaam glimlachend in de receptie en Marjo M. op de boulevard. Ik was behoorlijk hersteld en alweer in staat om tot over mijn oren verliefd te worden.
Op Vlissingen, het Strandhotel, de boulevard en op haar. Het heeft een aantal spannende brieven opgeleverd. En een prachtige herinnering.